Noach's kettingzaag

een simpel voorstel voor een efficiëntere natuur

Zomer van 2024. In Nationaal Park de Loonse en Drunense Duinen duwen graafmachines duizenden gezonde eiken omver. Ze vallen krakend als in filmpjes van de kaalslag in het regenwoud. Liefst tweeduizend eiken sneuvelen. Hun stammen worden afgevoerd en verkocht als timmerhout. Hun wortelstelsels worden uitgegraven waarna de stronk omgekeerd in de grond gezet wordt, zodat de bomen niet meer kunnen uitlopen. Nog eens tweeduizend eiken worden ‘geringd’: een eufemisme voor het met een kettingzaag rondom insnijden van hun stammen, zodat ze langzaam, heel langzaam, zullen doodbloeden.

Het zijn Amerikaanse eiken, de quercus rubra, een sterke, snelgroeiende soort. Ze zijn hier in de negentiende eeuw aangeplant, mede om de zandverstuivingen te bedwingen – woestijnvlaktes die hier ontstaan waren nadat het laatste oerbos was weggekapt. En nu kapt men dus wéér bos weg, op industriële schaal.

Wat een wrede, zinloze massaslachting! Een bomenbloedbad! Toch heet dit: natuurbescherming. Het vernietigen van de buitenlandse bomen is namelijk geheel in lijn met de Europese natuurbeschermingswetten. In dit natuurpark geldt namelijk het habitattype ‘Oud eikenbos’, met EU Code H9190 oftewel ‘zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur’ – de inheemse zomereik zou hier moeten domineren, niet de Amerikaanse rubra.

‘We kappen geen bos,’, stelt Natuurmonumenten, de beheerder van het natuurgebied, ‘maar we halen de Amerikaanse eiken eruit.’

De natuurbeschermers beschouwen de rubra als een woekeraar, een indringer die met zijn volle bladerdak het licht ontneemt van het leven op de grond en zo de biodiversiteit ondermijnt. Op een Amerikaanse eik leven 13 insectensoorten, terwijl er op een inlandse eik 423 soorten leven, aldus een uitleg op de website, ‘daarom is het zo belangrijk dat de Amerikaanse eik nu definitief wordt verwijderd.’

Die definitieve uitroeiing van alle foute eiken kost honderdduizenden euro’s, maar dan zal het bos wel mooi ‘de broodnodige reset’ krijgen, aldus Natuurmonumenten. Na verloop van tijd zal hier een soortenrijk bos groeien dat qua aantrekkingskracht niet onderdoet voor het even verderop gelegen sprookjesbos in de Efteling.    

Niet iedereen zal de noodzaak van deze reset inzien. Want welke natuur wil men in dit Nationaal Park precies in oude luister herstellen? Niet het alles bedekkende oerbos dat hier ooit groeide, voordat de mens hier kwam. Want juist de zandgronden waaraan het gebied zijn bijnaam Brabantse Sahara dankt – de woestijn die was ontstaan door het kappen van dat oerbos – die hebben een Natura 2000-status gekregen (namelijk EU Code: H2330, definitie: ‘Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen’). En de bomen die ooit geplant waren om de verwoestijning tegen te houden, moeten dus worden vernietigd.

Het voelt alsof een kunsthistorisch museum de Rembrandts op de brandstapel gooit om ruimte te maken voor de impressionisten. Willekeur.

Dus zeker: je kunt je bedenkingen hebben bij de criteria. Maar wat niet valt te ontkennen: hier maakt de mens tenminste een keuze. Hier neemt de mens tenminste de regie. Of beter gezegd: neemt de kettingzaag in handen om te beslissen tussen leven en dood, tussen robur en rubra.

En daarom klinkt het geraas van die bulldozers en houtversnipperaars mij in de oren als het geluid van de toekomst. Want we kunnen niet iedereen redden. We zullen moeten kiezen – of zelf moeten verdwijnen.

Zelf verdwijnen: dat is het voorstel van de aanhangers van de Voluntary Human Extinction Movement. Zij roepen alle menselijke aardbewoners dringend op om geen kinderen te verwekken. Ze zien de mens namelijk als een existentiële bedreiging van al het andere leven op aarde. Daar valt geen speld tussen te krijgen: de mens is inderdaad een gevaar voor de rest, een bedreigende diersoort. Kijk naar de cijfers: volgens het meest recente Living Planet Report is de populatiegrootte van vissen, vogels, zoogdieren, amfibieën en reptielen wereldwijd sinds 1970 met gemiddeld liefst 69 procent afgenomen. In diezelfde periode floreerde de mensheid als nooit tevoren, het aantal mensen is sinds 1970 ruimschoots verdubbeld. Kortom: hoe beter het de mens vergaat, hoe slechter het gaat met de rest.

En andersom geldt: zodra de mens ergens vertrekt, bloeit de natuur weer op. Dit verschijnsel is op lokale schaal te zien daar waar de mens noodgedwongen – bijvoorbeeld vanwege kern- of natuurrampen – wegtrok. In haar boek Islands of Abandonment. Life in the Post-Human Landscape beschrijft Cal Flyn prachtig hoe razendsnel landschappen verwilderen zodra de mens de benen heeft genomen. Er leven inmiddels beren rondom de oude kernreactor van Tsjernobyl. Hoopgevend. Maar er is natuurlijk een vervelende voorwaarde bij die hoopvolle wildernis: dat de mens er weg is.

Maar de mens wil niet weg. Begrijpelijk. Mensen zijn dieren, dieren willen zich vermeerderen. De beweging voor vrijwillig uitsterven heeft dan ook bijna geen aanhang en nergens op aarde is verplichte sterilisatie een politieke optie. Zelfs de ruime meerderheid van mensen die de desastreuze invloed van de mensheid zo effectief mogelijk wil bestrijden – zelfs zij trekken zelden die logische conclusie: zelf verdwijnen.

Door die conclusie niet te trekken, door maar te blijven leven, door ons te blijven voortplanten, maken we natuurlijk evengoed een keuze: voor onszelf. De meeste van ons, zelfs al hebben ze hun mond vol over de niet-mensen en de rechten voor rivieren en bossen, zijn de facto aanhangers van speciësisme: we vinden dat er andere regels gelden voor de mens, dat de mensensoort moet blijven leven, koste wat het kost.

We zien onszelf kennelijk nog altijd als de kroon op de schepping c.q. de evolutie. Wij zijn meer waard dan muggen en Przewalskipaarden. Wie er anders over denkt, mag nu de zaal verlaten en zichzelf onschadelijk maken. Effectiever altruïsme bestaat niet.

En we zíj́n natuurlijk ook anders dan een mug. Denk alleen maar aan het gigantische stempel dat we op de evolutie hebben gedrukt door andere soorten te vernietigen. Hoeveel soorten er bestaan, weten we trouwens niet eens precies. Volgens de meest gangbare wetenschappelijke schattingen zijn het er 8,7 miljoen. Volgens de IUCN Red List of Threatened Species zijn in elk geval 44.000 soorten met uitsterven bedreigd – door ons dus.

Maar hoe erg is dat eigenlijk? Elke miljoen jaar sterft gemiddeld tien procent van de soorten uit, dat gaat gewoon door, ook zonder ons. Om de zoveel miljoen jaar vindt er zelfs een massa-extinctie plaats: een relatief korte periode van versneld uitsterven, waarin driekwart van de flora en fauna het loodje legt, bijvoorbeeld door een asteroïde-inslag of een vulkaanuitbarsting. Vijf keer maakte de aarde al zo’n golf mee, ook toen wij er nog helemaal niet waren. Zulke uitsterfgolven zijn even zeldzaam als heilzaam: ze maken plaats voor nieuwe levenssoorten. Wij mensen zouden volgens sommige biologen niet bestaan zonder de Krijt-Paleogeen-uitsterfgolf die zo’n 66 miljoen jaar geleden het einde betekende van de dinosauriërs.

Misschien zou ‘met uitsterven gezegend’ een betere benaming zijn dan ‘met uitsterven bedreigd’. Want uitsterven heeft vaak een heilzame werking, een beetje zoals bosbranden een natuurgebied kunnen versterken. Of zoals Harris kon opbloeien toen Biden opstapte. De weg van de dodo is dus doodgewoon en heel gezond voor de rest.

Momenteel beleven we een zesde uitsterfgolf. Dit keer niet door een inslag of door lava, maar door het toedoen van één diersoort, de mens. Het feit dat wij dit keer zo’n massale extinctie veroorzaken, zou reden kunnen zijn voor schaamte en zelfhaat. Maar daar schiet niemand iets mee op. Het uitsterven is er niet mee gestuit. Integendeel.

Als het inderdaad zo is dat wij, als één van de vele miljoenen soorten, zo veel invloed hebben dat we de evolutie op grote schaal kunnen bijsturen, dan zegt dat evengoed iets over onze macht, onze handelingsruimte. Dan is het beter om onbeschaamd uit te komen voor wat we aanrichten, om deze zesde extinctie te ownen.

Te lang hebben we gedacht dat we iedereen moesten en konden redden. Dat biodiversiteit een doel op zich is. Alle soorten redden is niet alleen ondoenlijk – dan zouden we moeten beschikken over een haast oneindig grote ark – bovendien onnatuurlijk. Dan zouden we namelijk ingaan tegen een miljarden jaren oud proces van uitsterven en ontstaan, het zou zijn alsof we een oerwoud wilden hebben, maar dan zonder de rot en vergankelijkheid die ook bij een gezond regenwoud hoort. We zouden natuurbehoud plegen in de meest behoudzuchtige vorm die bestaat: we zouden de evolutie willen bevriezen.

Het is tijd om afscheid te nemen van dat dogma. Het is in wezen eenvoudig: ja, de mens is afhankelijk van andere soorten om te bestaan, zeker zolang we zelf niet in staat zijn tot bijvoorbeeld fotosynthese. Maar hebben we daarom alle miljoenen soorten nodig? Nee. Als de panda morgen uitsterft heeft dat nul gevolgen, los van de hoge schattigheidsfactor is het een overbodig dier. Is het niet tekenend voor onze energieverspilling dat juist dit zinloze wezen het logo is van ’s-werelds grootste natuurbeschermingsorganisatie?

Trouwens, ook een ‘nuttig’ dier als de bij is niet onmisbaar, zie de robotbijen die nu al rondvliegen als bestuivers. We hoeven niet zo bang te zijn voor een ‘stille lente’. Beter is het om die uitstervingsgolf juist een forse slinger te geven. Zoals de beheerders van een natuurpark beslissen welke bomen leven en welke niet, zo zouden wij moeten kiezen wat het minimumpakket aan soorten mag blijven bestaan om de hemisfeer voor mensen een prettige plek te laten zijn. De core nature.

***

Athanasius Kircher was een jezuïtische geleerde die in 1675 zijn studie Arca Noë publiceerde, de Ark van Noach. Hij leefde in een tijd van de geestverruimende ontdekkingsreizigers, die terugkwamen met verhalen over pinguïns en tapirs. De hoeveelheid bekende en beschreven diersoorten nam rap toe. Dit stelde de christelijke Europeanen voor een nieuwe, praktische vraag: hoe hadden al die diersoorten ooit in de bijbelse ark gepast?

Kirchner trekt de conclusie dat God destijds een soort basisnatuur had geschapen, waar later alle andere dieren uit voortkwamen via kruisingen. Zo zou een giraffe voortkomen uit een kameel en een luipaard. Zijn boek legde een kiem voor de gedachte dat soorten kunnen ontstaan uit andere soorten. Het is alsof hij toen al zag hoe je de hele biodiversiteit kon comprimeren tot een aantal basisprincipes, tot de primaire kleuren.

Alsof hij de weg plaveide voor moderne wetenschappers, zoals de Nederlandse microbioloog Albert Jan Kluyver (1888–1956). Van hem komt de uitspraak: ‘From the elephant to butyric acid bacterium – it is all the same!’ Waarmee hij bedoelde: de basisprincipes, de bouwstenen, waaruit al het leven voortkomt, zijn hetzelfde. Dat biedt speelruimte. Je hoeft niet alle soorten mee te nemen in je ark.  

Overigens gingen er in die denkbeeldige boot van Kirchner ook dieren mee vanwege hun praktische nut voor de mens, zoals slangen vanwege een (vermeende) geneeskrachtige werking. Ook daarom is zijn Arca Noë inspirerend. Wie nut en efficiëntie als uitgangspunt neemt, kan ver komen.

En efficiëntie is gelukkig al het uitgangspunt bij veel van al ons beleid. Denk aan het lean thinking, het efficiëntiedenken dat onder hogere managers in het bedrijfsleven maar ook in de overheid heiliger geldt dan de heiligste geschriften. Dat denken is ooit bedacht door de Japanse Toyota-fabriek: die had na de Tweede Wereldoorlog een methode van kostenbesparing ontwikkeld die draaide om het elimineren van alles wat de Japanners muda noemden: dat wat geen waarde heeft, afval, verspilling. Denk aan de zogeheten just-in-time-productie: een wijze van produceren waarbij alleen geleverd werd wat nodig is, precies wanneer dat nodig is, en in precies de benodigde hoeveelheid. Zodat je geen tijd en opslagruimte verspilt. Wie met die lean blik naar het dierenrijk kijkt, moet constateren dat er veel muda bestaat, dat de natuur nog vele malen efficiënter kan worden ingericht. Zo efficiënt als een containerschip. Zo simpel als die ark van Kirchner.

Software-ontwikkelaar Rob Rhinehart bedacht ooit het drankje Soylent: een maaltijdvervanger die alle chemicaliën bevatte die een mens nodig heeft – van ijzer tot riboflavine. Zo zou je een basispakket aan dieren en planten kunnen samenstellen dat de mensheid een bestaansminimum biedt. Dit voorstel mag radicaal klinken. Maar het is niet minder vreemd of extreem dan de gewoonte om het uitsterven van een soort te betreuren als een groot verlies. En veel minder extreem dan zelf uitsterven.

Om een core nature te ontwerpen zullen we ons wél moeten bevrijden van waanbeelden en dwalingen. Te beginnen bij die dwaalgedachte van het kaartenhuis: de gedachte dat de natuur een precair systeem is waarin alles met alles verbonden is en alles ook noodzakelijk is. Dat elk levend wezen een onvervangbare schakel is in een complex ecosysteem en al het leven op aarde op een innige en onafscheidelijke wijze verstrengeld is en daarom onze bescherming verdient. Biologen als Lynn Margulis hebben weliswaar terecht de nadruk gelegd op de samenwerking die er bestaat tussen levensvormen – niet enkel Darwiniaanse strijd – maar dat wil nog niet zeggen dat de natuur instort als je één element weghaalt.

Hoe romantisch die gedachte mag zijn – we zijn allen verbonden, we zijn één – ze is onwaar gebleken. Door toedoen van de mens zijn immers al vele dieren uitgestorven, vele schakeltjes verdwenen – spijtig voor de dieren; niet per se een existentiële bedreiging voor de leefomgeving van de mens. Integendeel: het zou zomaar kunnen dat monoculturen, bestaande uit speciaal geselecteerde, heilzame flora en fauna, veel beter voor ons zijn dan het biodiverse allegaartje van nu. Er is heel goed een aarde denkbaar waarin de biodiversiteit flink is afgenomen en niettemin de temperatuur niet verder stijgt. Dat zou bijvoorbeeld een aarde kunnen zijn waar de helft van alle huidige landbouwgronden vol geplant zijn met bomen, geselecteerd met als belangrijkste criterium: in hoeverre dragen ze bij aan het voortbestaan van de mensheid? Hoeveel zuurstof produceren ze, hoe snel groeien ze?

Gelukkig kunnen we prima aansluiten bij bestaande praktijken en bestaand onderzoek. Neem het internationale EDGE-onderzoeksprogramma (Evolutionarily Distinct and Globally Endangered), een poging om een ranglijst te maken van de organismen die we het minst kunnen missen. Je zou die ranglijst kunnen omdraaien: dan heb je een lijst van soorten die we best kunnen missen.

Die misbare soorten zou je kunnen bestrijden zoals we nu al doen met invasieve exoten. De kans bestaat dat er dan dieren worden afgeschoten die we nu juist met pijn en moeite en miljoenen proberen te beschermen – zoals die panda en het Przewalskipaard, wat op weerstand zal stuiten. Maar bedenk: zo spelen we ruimte en geld vrij om ons te richten op de soorten die wel een bijdrage leveren. En die bijdrage mag je ruim nemen: niet alleen zuurstof leveren, maar ook genot of mentaal welzijn. Die nuttige soorten zouden met fokprogramma’s kunnen worden uitgezet of aangeplant, zoals er nu al in het Verenigd Koninkrijk jaarlijks tientallen miljoenen gefokte fazanten en miljoenen patrijzen worden losgelaten.

Met inzet van moderne technologie zoals AI en bioakoestiek kan tegenwoordig relatief eenvoudig in kaart worden gebracht welke dieren waar leven. Combineer dit met intelligente wapens, vallen en gifverstuivers en je kunt je voorstellen dat het uitroeien van de ongewenste dieren volautomatisch kan verlopen.

‘We run the earth like it is a giant botanical garden,’ constateert de eerder genoemde Cal Flyn in Islands of abandonement . Ze bedoelt dit niet positief, ze constateert dat de mensheid de natuur niet vrij laat, maar beheert als een park. We snoeien bij, we roeien uit, we verjagen indringers. Zelf prefereert ze de romantische, anarchistische wildernis. Maar draai het eens om: wat is er precies mis mee om de wereld te beheren als een botanische tuin?

Dan moet de tuinbeheerder wel weten wat te snoeien en wat te laten staan. Wat daarom dringend nodig is: méér onderzoek naar de efficiëntie van dier- en plantensoorten, met als uitgangspunt een planeet die voor de mens gerieflijk en veilig blijft. Meer onderzoek dus naar de keystone species, de bouwstenen voor een leefbare hemisfeer.

Er bestaat gelukkig al onderzoek naar de economische waarde en bijdrage van soorten, er is gelukkig al een bancaire infrastructuur voor de handel in carbon credits. Biodiversiteit is al handelswaar, schreef NRC. Zelfs onze Rabobank helpt boeren in Afrikaanse landen al met het planten van bomen die CO2 uit de lucht vangen, zodat Europese bedrijven hun vuile uitstoot kunnen compenseren. Wetenschappers doen goddank steeds meer onderzoek naar bijvoorbeeld welke (mixen van) boomsoorten het meest efficiënt zijn als het gaat om carbon capture.

Er bestaat kortom al een corpus aan expertise en een instrumentarium om natuur met nuchtere, rationele blik te beoordelen op de waarde voor de mens.

En wie denkt dat een ecosysteem van core nature onmogelijk is te verwezenlijken, hoeft alleen maar te kijken naar de ruimtevaart. De mensheid onderzoekt momenteel de mogelijkheid om Mars te koloniseren en is al ver op weg naar een permanent ruimtestation op de maan. Eén van de praktische vraagstukken is: hoe voedt de mens zich daar, welk buitenaards ecosysteem zullen we moeten optuigen? Moeten er cyanobacteriën mee, welke aardappelrassen werken het beste op Mars? Het ontwerpen van zo’n basis-ecosysteem is niet eenvoudig, nee, maar als het zelfs op Mars een realistische optie is, dan moet het zeker lukken op aarde, waar wij de weg al kennen.

Zolang wij ons niet laten afleiden door sentiment. De kettingzaag is de harde heelmeester die we nodig hebben. Weg met wat in de weg zit, ruimte voor wat van nut kan zijn. Sorry korhoen, kom er maar in, blauwalg. Terug naar de basis, terug naar de kern! Het is tijd voor die broodnodige reset. En wie weet komt op zo’n op zuivere ratio gebaseerde ranglijst opeens een Amerikaanse boomsoort bovendrijven. Een woekeraar, een vliegensvlugge groeier, die bakken CO2 afvangt en volop zuurstof produceert.

Gaan we naar de zomer van 2044. De Loonse en Drunense duinen. Opnieuw het geraas van graafmachines. Ze graven die nutteloze zandvlakte af die hier nooit had moeten zijn. Hagedisjes schieten weg voor rupsbanden, om nooit meer terug te keren. De machines graven geulen in lijnen zo straks als een aardappelakker. Robotplanters steken in razend tempo jonge aanplant in. Plop, plop, plop gaat het, als een machinegeweer. De quercus rubra keert terug, zorgt wereldwijd voor koele hoofden.

Arjen van Veelen is schrijver van onder meer ‘Rotterdam. Een ode aan inefficiëntie’. Voor de Correspondent schrijft hij over natuur. Dit satirische essay in de geest van Jonathan Swifts ‘A modest proposal’ schreef hij in opdracht van het Core Nature-project van SETUP.